Print This Page

Plantenstoffen



PLANTEN EN HUN WERKZAME STOFFEN:

 Alkaloïden
Dit zijn stikstofhoudende organische verbindingen met een basisch karakter, welke in planten meestal aan organische zuren gebonden voorkomen. Het in het dierlijk organisme in de bijnieren voorkomende adrenaline (synthetisch suprarerine) is alkaloïdeachtig. Alkaloïden worden aangetroffen in 20-30% van de vaatplanten. Ze oefenen een sterke fysiologische werking uit op mens en dier en ze behoren voor een deel tot de sterkste vergiften die we kennen; enkele milligrammen zijn vaak voldoende voor gevaarlijke vergiftigingen met zelfs dodelijke afloop. In de juiste doseringen zijn het daarentegen goede geneesmiddelen.

Voor planteneters zijn het giftige stoffen. Zij zijn de doodsoorzaak van vee dat graast in natuur gebieden waar lupinen, St. Jacobskruid, St. Janskruid, Delphinium en kuiskruid voorkomen. Sommige alkaloïden zijn klassieke vergiften, zoals atropine en strychnine.
De functie is niet geheel bekend, maar men vermoedt dat het voor de plant afvalstoffen zijn. Hun chemische structuur is ingewikkeld en ze worden naar de bouw van hun molecuulskelet ingedeeld in een vijftiental groepen.
Veel planten produceren alkaloïden, licht basische stikstofhoudende stoffen (gelijkend op alkaliën=basen), bijvoorbeeld cafeïne en nicotine (nicotine bijvoorbeeld wordt in de wortels gemaakt, maar in het blad opgeslagen). Bij de slaapbol (morfine) zitten de alkaloïden in de doosvrucht, bij de kinaboom in de bast en bij de koffiestruik in het zaad.
Opiumalkaloïden zijn onder meer morfine, codeïne en papaverine. Heroïne is de veresterde vorm van morfine. Cocaïne, een alkaloïde uit de bladeren van de coca stimuleert het centraal zenuwstelsel en blokkeert de geleiding van de zenuwen, waardoor een plaatselijke verdoving mogelijk wordt.
In 1805 isoleerde Serntürner morfine uit opium en sindsdien hebben de alkaloïden de belangstelling van de geneeskunde gewekt. Ze hebben een ongeëvenaarde werking op het menselijk lichaam: ze zijn reeds werkzaam in zeer kleine hoeveelheden en werken zeer selectief op bepaalde functies van het organisme. Tegenwoordig kent men meer dan 2000 verschillende alkaloïden. Ze hebben vaak een bittere smaak en wegens hun sterke werking moet men er zeer voorzichtig mee omgaan en nauwkeurig doseren. Enkele grammen van de bladeren van de gevlekte scheerling kunnen reeds de dood ten gevolge hebben. Planten met als hoofdstof alkaloïden zijn over het algemeen niet geschikt om als thee te drinken. In de farmaceutische industrie worden ze in grote getale en hoeveelheden verwerkt.        Voorbeelden zijn: het atropine van de wolfskers, morfine van de slaapbol en colchicine van de herfsttijloos. In “niet giftige” planten komen ook wel alkaloïden voor, maar in zeer kleine hoeveelheden. Ze hebben dan een ondersteunende werking als nevenstof.
De meeste alkaloïden hebben als chemische basisstructuur steeds een bepaald aminozuur: lysine, ornithine, histidine, fenylalanine of tryptofaan.
Veel alkaloïden hebben een sterke werking op het zenuwstelsel, werken pijnstillend, tegen krampen, deels verdovend, soms bevorderend op de bloedsomloop, bijvoorbeeld maretak, of bloedstelpend, moederkoorn.
Families die rijk zijn aan alkaloïden zijn: ranonkelfamilie (monnikskap, ridderspoor), leliefamilie (herfsttijloos, nieswortel), papaverfamilie (stinkende gouwe, slaapbol), nachtschade familie (bilzenkruid, doornappel, wolfskers).
 
Bitterstoffen:
Er zijn veel planten waarvan de stoffen een bittere smaak hebben, de zogenaamde amara: dit zijn chemisch zeer verschillende, stikstofvrije, zuurstofhoudende stoffen, meestal afgeleid van terpenen, deels behorende in de groep van de glucosiden:
     1. amara tonica/pura: het zuiver bittermiddel. (Duizendblad, gentiaan, paardebloem).
     2. amara aromatica: bittermiddelen die een aanzienlijke hoeveelheid etherische oliën bevatten en daarom bitter-aromatisch smaken. (engelwortel, kamille, kalmoes, alsem).
     3.amara acria: bittermiddelen die scherpsmakende stoffen bevatten, dus bitter en scherp zijn. (Gember, cayenne, pepers)
     4. amara mucilaginosa: deze planten bevatten naast bitterstoffen ook slijmstoffen en werken beschermend op maagsdlijmvlies en zijn verzachtend voor de luchtwegen. (Ijslands mos, malrove, stinkende ballote).

Bitterstoffen prikkelen de maagklieren tot secretie en hebben in het algemeen een versterkende werking, bij gebrek aan eetlust en ter verbetering van de vertering. Ook bestrijden bitterstoffen toestanden van verzwakking. Ze zijn een zekere hulp voor herstellenden, voor bloedarmoede en voor nerveuze patiënten, zoals duizendgulden-kruid en absintalsem. Ze werken op zenuwen en circulatie. Ze sterken het hart, de zonnevlecht en de lever. Geven kracht en hardheid.
De amara aromatica hebben in principe dezelfde werking als de amara tonica, maar er is een bijkomende werking door de etherische oliën. Daardoor zijn er meer gebruiksmogelijkheden, bijvoorbeeld: bijvoet, absintalsem, engelwortel, kalmoes.
Ze werken op de maag in en vaak wordt de werking versterkt doordat ook de etherische olie de maagsecretie prikkelt, evenals de darm en de lever (galfunctie). Etherische olie werkt antiseptisch (bacterie-vijandig) en heeft daarom een zekere antiparasitaire en antibacteriële werking. Vooral bij gistingsverschijnselen in de darm is de bijkomende werking van deze kruiden erg gunstig. Daar komt bij dat enkele van deze kruiden urinedrijvend werken.
Bittermiddelen met amara acria, met scherpe stoffen, vindt men onder de inheemse planten nauwelijks. Buitenlandse planten zoals gember, galanga, peper e.a. worden wel gebruikt. De scherpe stoffen ondersteunen hier de werking van de bitterstoffen. Er is vastgesteld door onderzoek dat de spijsvertering de bloedsomloop meer belast dan tot nu toe werd aangenomen. Alle amara werken deze belasting tegen en hebben hierop dus een gunstige invloed.

Flavonen: flavonoïden, polyfenolen, fenolen:
Dit is een verzamelwoord voor stoffen met een gelijke, chemische basisstructuur. Het zijn fenolgroepen met een geneeskrachtige werking, vaak geel gekleurde pigmenten met een chemische structuur die verwant zijn aan die van sommige looistoffen. Enige worden gebruikt bij een te grote breekbaarheid van de haarvaten. Flavonachtige stoffen hebben zeer uiteenlopende chemische eigenschappen. De werking verschilt naargelang de soort en de hoeveelheid van de diverse samenstellende stoffen. In grote lijnen onderscheiden we drie werkingsvelden: ze hebben een gunstige invloed op hart en bloedvaten; ze maken de haarvaten minder kwetsbaar en ze hebben een krampwerende werking op het spijsverteringskanaal, worden als urinedrijvende middelen gebruikt, zijn leverbeschermend en leverfunctiebevorderend. Bij de totale werking van een medicinale plant hebben de flavonoïden altijd een belangrijke bijrol.

Fenolen zijn organische verbindingen die uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaan, waarbij de koolstofatomen in een kring gerangschikt zijn. Aan de koolstofring is naast waterstofatomen ook tenminste één hydroxylgroep (-OH) gebonden. Ze komen veelvuldig in planten voor en hebben daar verschillende functies:
     . het verstevigen van celluloseverbindingen van houtachtige delen
     . kleurstof voor rood, blauw en paars
     . bescherming tegen micro-organismen en schimmels
     . bescherming tegen herbivoren door sterke bittere smaak
Het zijn zwakke zuren die als antioxidatiemiddel en ook wegens hun bacteriologische eigenschappen de houdbaarheid van levensmiddelen verlengen, verder als antioxidant, enzymremstof, bitterstof en alle wateroplosbare kleurstoffen. Fyto-oestrogeen fenolen reguleren de calciumuitwisseling door celmembranen en calciumopslag in een groot aantal cellen. Genisteïne vermindert osteoclast activiteit en behoudt botmineralisatie bij dieren waarbij de eierstokken zijn verwijderd. Coumestrol stimuleert de botmineralisatie in vitro.

*Polyfenolen zijn organische verbindingen. Het zijn natuurlijke flavonoïden, onder te verdelen in: anthochyanidinen (bessen, rode wijn, blauwe druiven), flavanonen, flavanolen, flavononen, flavonolen (ui, thee, appel,rodee wijn, broccoli, boerenkool), catechinen (fruit, rode wijn, thee), isoflavonen (soja, peulvruchten) en flavonen (kruiden). Tot nu toe zijn er ruim 4000 soorten flavonoïden geschreven.
Verwante bioactieve stoffen zijn onder meer carotenen (geelgroene groenten, wortelen, tomaten, sinaasappelen), glucosinolaten (spruitjes, koolsoorten, broccoli), organosulfiden (knoflook) en terpenen. Ze zitten in alle bloemen, bloesems, vruchten, groenten, thee, gerookt vlees en vis.

De zuren van de fenolen verhinderen vetgelijkende stoffen in het bloed om zich aan de vaatwanden af te zetten, ze beletten dat de aders gaan verstoppen en ze verminderen het infarctrisico. Ze werken in op enzym- en hormoonsystemen en het afweersysteem. Ze kunnen enzymprocessen in gunstige zin beïnvloeden die een rol spelen bij de celdeling (kanker), de bloedstolling (vaatproblemen), het cholesterolgehalte (hart- en vaatziekten) en de lichaamsafweer (kanker).
Olijfolie bevat afhankelijk van de kwaliteit 100-800 mg fenolen per kilo. De fenolen in de olijfolie zijn verantwoordelijk voor de typische smaak en het vermogen om ranzigheid te vermijden. Studies hebben aangetoond dat deze stof de aggregatie van bloedplaatjes verhinderen en vasculaire constrictie verminderen. In combinatie heeft olijfolie het vermogen bescherming te bieden tegen cardio-vasculaire ziekten.
De fenolen van olijfolie gaan vrije radicalen te lijf. Olijfolie bevat stoffen die doeltreffend zijn in het verhinderen van de explosieve vrijlating van vrije radicalen door de witte bloedlichaampjes.
Olijfbomen staan er om bekend dat ze bestand zijn tegen verschillende micro-organismen en insecten. Twee van de fenolen in olijfolie zijn doeltreffend tegen verschillende micro-organismen. In een lage concentratie kunnen beide stoffen verschillende ziekte veroorzakende bacteriën bestrijden. Zo zou olijfolie met de daarin aanwezige fenolen bescherming kunnen bieden tegen ziekten zoals darm- en longontsteking.
De fenolen in wijn zijn de tannines en de kleurstoffen. Na verloop van tijd gaan ze zuurstofverbindingen aan die als bezinksel worden afgezet. Daarom zijn oudere wijnen minder tannineus dan jonge en hebben oudere wijnen minder rood-blauwe kleurstoffen. Witte wijn bezit veel minder fenolen dan rode wijn.
De fenolen in wijn (in rode wijn 500-4000 mg/L, in witte wijn 150-400 mg/L) zorgen voor remming van het verouderingsproces onder invloed van zuurstof.
De belangrijkste polyfenolen voor het maken van wijn zijn catechine en leukoanthocyane. (35-50% aanwezig in tannine). Tannine heeft een functie in de plant: het voorkomt bederf van de plant en vraat door dieren, want rijpe tannine is niet lekker.
Polyfenolen met alcohol verhoogt het gunstige HDL-cholesterol  (hoge dichtheid lipopoteïne, transporteert cholesterol van de lichaamscellen naar de lever en dat is gunstig) en daardoor wordt het ongunstige LDL-cholesterol verlaagd. (ongunstig, heeft een lage dichtheid lipoproteïne, kan de vaatwanden beschadigen, waardoor ophopingen in de vaten kunnen ontstaan, met angina pectoris, hart- en herseninfarcten). De gunstige effecten van beide versterken elkaar. Polyfenolen zijn gunstige antioxidanten en zitten veel in groenten, (boerenkool, rode bieten, rode pepers, broccoli, spinazie, aardappelen, maïs) in fruit (bramen en bosbessen, pruimen, sinaasappelen, citroen, blauwe druiven, kiwi”s, grapefruit, witte druiven, appelschil, tomaten, bananen, peren, meloenen)

Er is onderzoek gedaan naar de polyfenolen: quercetine, catechine, epicatechine (flavanolen) en resveratrol. Hieruit kwam naar voren:
     1. gunstig tegen bloedstolling
     2. verbetering HDL- en verlaging LDL cholesterol
     3. antioxidatieve werking, d.w.z. het voorkomen van LDL oxidatie
     4. ontspanning en verwijding van de bloedvaten.
De belangrijkste eigenschap van fenolen is de preventie tegen oxidatiereacties, waarbij vrije radicalen vrijkomen.
*Resveratrol: is een polyfenol en een schimmelcomponent die op de druivenschil voorkomt en in andere planten.  Heeft een belangrijke remmende werking op kanker en heeft een ontstekingremmend effect. Is een antioxidant, repareert lichaamscellen, gaat voortwoekerende kanker tegen. Helpt bij diabetici en Alzheimer.
Zoals alle polyfenolen remt het de samenklontering van bloedplaatjes en in Italië hebben rattenproeven bewezen dat resveratrol een gunstig effect heeft op de botdichtheid.
Rozemarinus officinalis heeft een sterke antioxidant activiteit door apolaire verbindingen met name aan fenolische diterpenen zoals carnasol en carnasolzuur.

*Isoflavonen: worden ook aangeduid als plantenhormonen of fyto-oestrogenen. Ze
lijken wat hun chemische structuur betreft op de menselijke hormonen. De belangrijkste fyto-oestrogenen zijn de isoflavonen, de lignana en de coumestanen. Er zijn wetenschappelijke aanwijzingen dat fyto-oestrogenen een gunstige invloed hebben op het voorkómen van borst-, darm- en prostaatkanker, hart- en vaatziekten en botontkalking. Er zijn meer dan 1000 verschillende isoflavonen, waarvan er twee een sterke oestrogeen activiteit vertonen. Deze twee natuurlijke glycoside (=gebonden aan glucose) vormen, die voorkomen in peulvruchten en vooral in soja zijn genistine en daidzine. Dit zijn de precursors, voorlopers, van de sterke oestrogeen isoflavonen genisteïne en daidzeïne. Voor de omzetting van de precursors naar genisteïne en daidzeïne speelt een gezonde darmflora een essentiële rol. Isoflavonen uit soja zijn de best onderzochte en sterkst werkzame fyto-oestrogenen.

*Fyto-oestrogenen: zijn plantsubstanties die een oestrogeen werking hebben. Hun chemische structuur is gelijk aan die van het vrouwelijk geslachtshormoon, maar de fyto-oestrogenen werken veel minder sterk dan het vrouwelijk geslachtshormoon. De oestrogeen potentie van deze substanties loopt uiteen van 0,01 – 0,5% van oestradiol. Fyto-oestrogenen komen in zeer kleine hoeveelheden voor in bijna elke plant, maar vooral rode klaver en soja bevatten duidelijk hogere concentraties.

*Flavonen: (Latijnse flavus=geel) hebben hun naam te danken aan plantenstoffen, die gebruikt werden voor het geel verven van wol en katoen. Ze komen in zeer veel planten voor, maar hebben zelden een primaire werking. Vooral rutine (paardekastanje wijnruit, boekweit) en hesperidine (citrusvruchten) zijn medisch interessante stoffen, omdat ze een ziekelijk verhoogde doorlaatbaarheid en breekbaarheid van de capillairen zouden verminderen. Ze worden ook aangeduid als permeabiliteitsfactoren, bioflavonoïden en vroeger als vitamine P.

De twee belangrijkste zijn: luteolineen en apigenine. Zij komen veelvuldig voor in bladeren, zaden en fruit, maar vooral in wit en geel gekleurde groenten en fruit. Zij hebben een zwak oestrogeen effect.
Ze worden toegepast in geneesmiddelen bij ziekten, die gepaard gaan met een verminderde weerstand van de capillairen, zoals ziekten van de aderen, aderverkalking, hoge bloeddruk, diabetes, scheurbuik, enz.
Invloed op de hartwerking hebben de flavonoïden van wolverlei en meidoorn. Een diuretische werking gaat uit van berkebladeren, guldenroede-soorten, kattedoorn-wortel, paardestaart, enz. De spasmolytische werking van zoethoutwortel en de invloed op lever en gal van mariadistel en strobloem worden eveneens aan flavonoïden toegeschreven. De meeste flavonoïden hebben een antioxidant effect. Genisteïne vooral verhoogt de activiteit van de antioxidant enzymen in vooral de darmen en de huid.

*Flavonolen: dit is een relatief kleine groep flavonoïden, met als belangrijkste quercitine en kaempferol. Zij hebben een zwakke oestrogeen activiteit.

*Flavononen: een zeer kleine subfamilie, die voornamelijk voorkomt in citrusvruchten, in de hele vrucht maar vooral in de schil. Zwak oestrogeen is naringenine dat zich hecht aan de menselijke oestrogeen receptoren.
*Anti-kanker activiteit:
genisteïne en querticine laten in vitro een inhibitie zien van de volgende menselijke kankerceltypes: melanomen, leukemie, borst-, prostaatkanker, neuroblastoma, eierstokkanker, maag- en darmkanker en ewings sarcoma. Een van de belangrijkste effecten van genisteïne en querticine op de groei van tumorcellen is de anti-angiogenese werking: het tegengaan van nieuwe vaatvorming.
Isoflavonen en lignanen spelen een belangrijke rol bij de vorming van het lichaamseiwit SHBG (=geslachtshormoon bindend globuline). Alleen wanneer er voldoende isoflavonen en lignanen uit de darm worden opgenomen kan er SHBG gevormd worden. Dit onderschept de in het bloed aanwezige geslachtshormonen waarna deze worden uitgescheiden. Lage concentraties van vrije geslachtshormonen in het bloed verlagen de kans op onder andere borst-, baarmoeder- en prostaatkanker.

*Eigenschappen van flavonoïden:
. anti-inflammatoir
. anti-allergisch
. anti-trombotisch
. antioxidant werking
. maagslijmvliesbeschermend
. tegengaan van tumorvorming
. vaatwandbescherming.
*Eigenschappen van fyto-oestrogenen:
. groeiremming tumoren
. antioxidantwerking
. bescherming tegen osteoporose
. cholesterolverlagende werking
. anti-inflammatoir.

Looistoffen, looizuren of tanninen:
zetten de dierlijke huid om in leer. Dit proces berust op het onoplosbaar maken van eiwitdeeltjes in de huid. Therapeutisch verdichten ze de huid en slijmvliezen en vormen een beschermend membraam: men noemt ze adstringent of samentrekkend.
Looistoffen in farmaceutische zin zijn stoffen in de planten die in staat zijn eiwitstoffen van de huid en de slijmvliezen te binden. Daardoor worden wonden van de huid en slijmvliezen beschermd met een dun laagje, zodat bacteriën hun werk niet kunnen doen. Dit zijn fenolverbindingen, die onderling erg verschillend zijn opgebouwd en die de organen van de plant waarin ze voorkomen vooral na bewaring bruin kleuren. Ze verminderen wondvocht en pijn, stelpen de capillaire bloedingen, vormen een barrière tegen de resorptie van giftige afbraakproducten en het binnendringen van ziektekiemen in de diepere lagen van de wond. Omdat ook de bacteriën aan de werking blootstaan, hebben de looistoffen een remmende werking op de bacteriegroei of doden ze de bacteriën. Men vermoedt dat ook hier sprake is van afvalstoffen, afkomstig van de stofwisseling. We kennen kruiden met als hoofdstof looistoffen, bijvoorbeeld: eik, bosbes, tormentil. Er zijn ook stoffen waarin de looistoffen een bijrol vervullen. Bij sommige medicinale planten werken de looistoffen storend op de maag, bijvoorbeeld beredruif.
Hun belangrijkste eigenschap is de samentrekkende werking bij ontstekings-processen, bijvoorbeeld slijmvliescatarre, die zich door roodheid, opzwellen van het weefsel en verhoogde afscheiding openbaren. Door samentrekking van de oppervlakte volgt een verdichting van het weefsel; de roodheid neemt af en door het binnendringen van de looistoffen in de slijmklieren vertraagt de secretie. Bovendien hebben de looistoffen in zekere mate antiseptische, desinfecterende en enigszins locale anesthetische eigenschappen. Verder remmen ze overmatige secretie af, zijn dus anticattaraal en hemostyptisch of antihemorragisch (bloedstelpend), mild anti-inflammatoir (ontstekingswerend) en cicatrissant(geranulatiebevorderend, wondgenezend).
Als gorgelmiddel bij angina, als mondspoeling bij ontstoken tandvlees, als kompres bij wondbehandeling, bij gastritis, maar vooral als middel tegen diarree bewijzen de looistoffen goede diensten. Ook baden met een toevoeging van looistoffen zijn aan te bevelen bij bijvoorbeeld aambeien en ontstekingen.
Het gebruik van looistoffen is ook van belang als tegengif bij vergiftigingen met alkaloïden. De combinatie van looistoffen en etherische oliën zoals men die in talrijke kruiden en combinaties aantreft levert vooral bij wonden en slijmvliesontstekingen een buitengewoon gunstig resultaat op. Door de looistoffen wordt de werking van de etherische oliën versterkt en verlengd.
 
Glycosiden of heterosiden:
Er zijn vele soorten, o.a. cardioglycosiden ter ondersteuning van het hart (zie verderop) en de glucosilinaten vooral in de familie Brassicaceae. Deze stimuleren de galafscheiding en bevorderen de leverwerking, stimuleren de spijsvertering (mierikswortel, Zwarte mosterd), hebben een slijmvervloeiende en antiseptische werking op de luchtwegen (Mierikswortel) en zijn breed anti-microbieel: bactericide, fungicide, insecticide op luchtwegen en urinewegen (Oost-Indische kers), stimuleren van de bloedcirculatie (knoflook), bevorderen van de leverontgifting (waterkers).
De glycosiden komen in het plantenrijk erg veel voor, en deze verbindingen ontstaan door de aaneenschakeling van een suiker en een andere stof, bijvoorbeeld alcohol of fenol. De glycosiden hebben gemeen, dat ze door hydrolyse gesplitst worden in een suiker en een niet-suiker of aglucon. De genezende werking hangt af van dit aglucon, bijvoorbeeld: een stof die invloed heeft op het hart, digitoxine van het vingerhoedskruid, dat een te zwak functionerend hart weer zijn normale werking geeft;  een slijmoplossende stof, primulawortel; de afvoerende stof, schors van vuilboom; en de werkzame stoffen van de beredruif bladeren. Dit zijn alle glycosiden, evenals de zweetdrijvende werking van lindebloesem en de werking van veel kruiden met bitterstoffen zijn eveneens terug te voeren op de glycosiden.  Men denkt dat de agluconen enkelvoudige uitscheidingsproducten zijn en als zodanig giftig voor de plant en dat, om deze giftigheid te neutraliseren er suikers aan worden vastgehecht, waardoor een voor de plant niet giftige glycoside ontstaat.
*Antraglycosiden: kruiden met antraglycosiden zijn veel toegepaste laxeermiddelen. Antron en verwante stoffen als emodine, stimuleren de peristaltiek van de dikke darm en verhoogt de secretie van de slijmklieren. Planten: vuilboom, krulzuring, wegedoorn, rabarber, veldzuring.
Planten met antrachinonkleurstoffen hadden vroeger een economische betekenis, zoals bv. meekrapwortel, die alizarine leverde. Boekweit en Sint-janskruid bevatten fotosensibiliserende antraverbindingen, fagopyrine en hypericine.

 Kiezelzuren:
Planten uit de families Equisetaceae, paardestaarten, Boraginaceae, ruwbladigen en Gramineae, grassen, nemen kiezelzuur uit de bodem op en  slaan dat op in celmembramen of protoplasma. In veel gevallen zijn de zouten van kiezelzuur, silicaten, oplosbaar in water. Kiezelzuur is eveneens een bestanddeel van het menselijk lichaam, met name bindweefsel, huid, haren en nagels. Kruiden die kiezelzuur bevatten kunnen dus tekorten in het menselijk lichaam aanvullen.
Farmaceutisch veel gebruikt is heermoes, als thee en gorgel- en mondspoelings-middel en als toevoeging aan baden.

Saponinen:
hieronder verstaat men natuurlijke glycosiden. Ze vervullen voor de plant vooral een verdedigende werking tegen schimmels, gisten en bacteriën.
De werkzame stof geeft samen met water schuim dat houdbaar is. Ze kunnen de meeste vetten oplossen evenals lecithine. Ze hebben een zuiverende werking en zorgen voor een betere opname van stoffen. Ook worden oliën in water door de stof geëmulgeerd, in fijne druppeltjes verdeeld, en verder wordt de rode bloedkleurstof, hemoglobine, ontrokken aan de rode bloedlichaampjes, hemolyse. In de bloedcirculatie gebracht werken ze als sterk vergif en leiden ze tot de oplossing van de rode bloedlichaampjes en tot beschadiging van de organen. Grote hoeveelheden veroorzaken krampen en na korte tijd ademverlamming. In het maag-, darmkanaal worden de saponinen bijna niet opgenomen en werken daarom bij opname door de mond niet giftig. Ze zijn altijd toxisch voor koudbloedigen. Saponinen kunnen gebruikt worden als slijmoplossend middel bij vastzittende hoest. De stof verlaagt de oppervlaktespanning en maakt het taaie slijm vloeibaarder. Door de prikkelende werking op het maagslijmvlies worden de maagklieren tot secretie aangezet. Ook op de luchtwegen heeft de stof op een dergelijke manier een gunstige invloed. Veel kruiden met saponinen hebben ook een urinedrijvende werking en worden vaak gebruikt bij bloed reinigingskuren in de lente en herfst. Ook helpen ze bij reumatische klachten en huidverontreinigingen. Tenslotte zijn ze werkzaam tegen oedeem en ontstekingen. Door saponinen verloopt de opname van een werkzame plantaardige stof gemakkelijker, waardoor een kleine hoeveelheid een grotere werking heeft.
Helemaal zonder gevaar zijn de saponinen niet, want een teveel kan schadelijk zijn voor het slijmvlies in de darmen.
 
Slijmstoffen:
Tot de slijmstoffen van de plantencellen behoren zetmeel, gom en pectine.
Onder slijmstoffen verstaat men in botanisch-farmaceutische zin koolhydraatachtige
stoffen die met water sterk opzwellen en een viskeuze, taaivloeibare, vloeistof opleveren. In de darm veroorzaken ze volumevergroting door hun waterbindend vermogen en stimuleren zo de darmperistaltiek. Slijmstofrijke kruiden, lijnzaad en vlaszaad worden daarom ingenomen als mild laxeermiddel.
Ze zijn: verzachtend op de slijmvliezen van mond, keel, maag, darmen en voor de luchtwegen in gorgelmiddelen en mondspoelingen; de slijmstoffen zijn laxerend bij constipatie; obstiperend en verzachtend bij diarree; geven een snelle verzadiging en verminderen dus de eetlust; ze zijn bloedsuikerverlagend en cholesterolverlagend; ze hebben een indikkend vermogen op de maagdarminhoud en zijn geschikt voor het rijpen van abcessen en zweren; ze zijn pijnstillend.
Slijmstoffen komen in veel planten voor, maar bij weinig planten in zulke hoeveelheden dat ze in de therapie gebruikt kunnen worden, bijvoorbeeld: heemst, IJslands mos en vlas. Bij de andere kruiden hebben slijmstoffen een rol in de totale genezende werking, met name een verzachtende werking op prikkelende werkingen. Het slijm legt zich als een laagje over de slijmvliezen en beschermt deze tegen sterke prikkels. Gunstig werken slijmstoffen bij ontstekingen van de slijmvliezen. De werking is plaatselijk. Ze werken ook tegen hoest, vooral als het om prikkelende hoest gaat.
De slijmstoffen hebben een afvoerende werking omdat ze het voedsel in het darmkanaal doen opzwellen. In kleine dosis werken ze echter ook verstoppend door het remmen van de peristaltische beweging. Slijmstoffen beïnvloeden ook de smaak; sterke prikkels worden verzacht, vooral bij zure stoffen en ook bij scherpe en bittere stoffen. Bijvoorbeeld: frambozen bevatten minder suiker en meer zuren dan zwarte bessen; daar ze echter rijker zijn aan slijmstoffen smaken ze zoeter dan de zwarte bessen.

 

Bronnen:
Phytotherapie: de oudste geneeswijze die de mensheid kent. Frans W. Wegman Oosterbeek: Meyers en Siegers 1984. ISBN 90-71126-01-3
Rüdt, U: geneeskrachtige en giftige planten-Eerste druk; Zutphen: B.V.W.J. Thieme & Cie, 1973 ISBN 90-03 94630 2
Shaw, Non; Kruidengeneeskunde – Eerste druk; Keulen: Könemann Verlagsgesellschaft mbH 1999. ISBN 3-8290-1511-9
Bremness, Lesley; Kruiden, het complete naslagwerk voor het kweken en gebruiken. Vijfde druk; Houten: Van Reemst Uitgeverij 2000. ISBN 90-410-0158-1
Britton, Jade & Kircher, Tamara: De helende kracht van kruiden; Eerste druk: Groningen: TextCase 2000, ISBN 90 5764 030 9
Dr. C. Norman Shealey: Encyclopedie van de natuurlijke geneesmiddelen: Eerste druk Groningen: Textcase 1999 ISBN 3-8390-1713-8
ortholon.nl Fyto oestrogenen en de flavonoïde familie.
geocities.com De werkzame bestanddelen van geneeskrachtige kruiden.
natuurlijkerwijs.com/planten Plantenstoffen - alkaloïden - bitterstoffen – eo.
gezondheidsnieuws.net
Jan Dries. De nieuwe kruidengeneeskunde 1991 Arinus Antwerpen
Mathijssen, Eugene – Beter weten is gezonder leven – Eerste druk: Hema 1998 ISBN 90389 0746 X
Jean Palaiseul. Uit Grootmoeders Kruidenkast. Uitg. J.H. Gottmer Haarlem
Mellie Uyldert. Lexicon der geneeskruiden. Vraagbaak voor zieken en gezonden. Uitg. de Driehoek – Amsterdam.
Dr. S. Börngen. Handboek der geneeskruiden. De Driehoek/Amsterdam
Gerard Debuigne. Larousse Geneeskrachtige Planten Encyclopedie. Kosmos/Heideland-Orbis
Heilpflanzen im Kräutergarten desd Niederländischen Freilichtmuseums. Redactie: Kruidentuincommissie Nederlands Openluchtmuseum ISBN 90-70300-19-2.


André Gielen. ©®Copyright en registratie notaris. Lith oktober 2006 - sept. 2007.


Previous page: Aromatherapie en kruidengeneeskunde
Next page: Attars